Langzaam begin ik mij te dagen. Lang heb ik me verscholen achter een lieve glimlach en mijn oprechte interesse in jou. Zelf was ik niemand. Aangenaam, maar niemand.
Ondertussen schudde ik onder mijn vel. Ik was onrustig, ik voelde al jouw grillen. Ik woog ze rustig en bediende ze met zachte zorg en aandacht. In mij bleef een onrustig kind bonken op mijn maag. De kleine schreeuwlelijk kleurde mijn hart zwart met zijn krijsen. Hij maakte van mijn benen slappe drellen en van mijn hoofd een kermis die onophoudelijk herrie maakte. Wat wilde ik? Ik moest toch iemand kunnen zijn? Met een naam en een baan? Iemand die het spel speelde. Iemand die kon winnen.
Ik deed mijn best het gebonk niet te horen en ik stond je vriendelijk te woord. Mijn drang om bij jou te horen was groter dan mijn angst alleen achter te blijven. Alleen op mijn achterland, in mijn eigen rare wereld , die jij niet begreep.
Ik versprak me in alle talen, maar je verstond me niet. Het kind schreeuwde overal overheen. Tot ik ineens mijn stem gebruikte en begon te zingen. Toen ineens had ik al je aandacht en zweeg de kleine. Het duurde nog jaren voordat ik het durfde geloven. Het kost tijd om iemand te worden. Ik ben een schrijver en een kunstenaar en ik aarzel niet meer. Ik heb mijn stem gevonden. Of jij het nu slikt of niet.